Door de jaren heen is in de Tweede Kamer en door wetenschappers vaak de vraag gesteld of er empirisch onderzoek (onderzoek op basis van objectieve waarnemingen) ten grondslag ligt aan de zich verder uitbreidende wetgeving rondom het spreekrecht voor slachtoffers. Is er onderzoek dat aantoont dat hier behoefte aan is bij slachtoffers? Of is dat de therapeutische werking die uitgaat van het spreekrecht, zoals door de wetgever wordt gesteld? Goede onderbouwing van nieuwe wetgeving is een plicht van de wetgever. Als dit niet gebeurt, blijven wetten misschien zonder effect of ontstaan zelfs ongewenste effecten.
De onderzoekers zijn nagegaan welk empirisch onderzoek is verschenen over het spreekrecht, wat daarvan de uitkomsten zijn, en of dat onderzoek door de minister en het parlement is gebruikt bij hun wetgevende taken. Daarbij stonden drie wetten centraal: de wet die het spreekrecht invoerde, de wet die slachtoffers toestaat om zich óók uit te laten over de schuld en straf van de verdachte, en het wetsvoorstel dat een verdachte voortaan verplicht op zitting te komen als het slachtoffer gebruikmaakt van het spreekrecht. Daarnaast bestudeerden de onderzoekers welke rol belangrijke strafrechtelijke principes – zoals de onschuldpresumptie: de eis dat de verdachte voor onschuldig wordt gehouden totdat een rechter zijn schuld heeft vastgesteld – spelen bij deze wetsvoorstellen.
De onderzoekers concluderen dat empirisch onderzoek wel degelijk aan de orde is gekomen in het wetgevingsproces, maar ook dat het spreekrecht en de uitbreidingen ervan onvoldoende door empirische feiten zijn onderbouwd. Uit onderzoek dat verscheen omstreeks de invoering van het spreekrecht in 2005, bleek dat slachtoffers al tevreden zijn met de mogelijkheid een schriftelijke slachtofferverklaring voor te laten lezen in de rechtszaal. De behoefte om zich tot de verdachte te richten, bleek niet overweldigend. Ook kon er geen duidelijk therapeutisch effect op de slachtoffers worden aangetoond. Daarnaast is de noodzaak van een verschijningsplicht voor verdachten niet empirisch onderbouwd.
Bij de parlementaire behandeling van de wetsvoorstellen was er regelmatig verwarring over wat er nu precies uit het bestaande empirisch onderzoek naar voren kwam. Zowel de minister als Tweede Kamerleden haalden onderzoek soms niet correct aan of ze negeerden het. Een overzicht van relevant onderzoek leek te ontbreken tijdens het debat. De onderzoekers adviseren daarom dat bij ingewikkelde wetsvoorstellen empirisch-juridisch onderzoekers in opdracht van Tweede Kamer of regering een overzicht maken van het relevante onderzoek. Zo ontstaat een objectief beeld van de stand van de wetenschap: wat is wel en niet bekend, wat zijn de bevindingen van empirisch onderzoek, hoe betrouwbaar is dat onderzoek en wat zijn de belangrijkste normatieve principes? Dit kan leiden tot meer evenwicht bij het maken van nieuwe wetsvoorstellen.
Doornbos, N., Kragting, M., Elbers, N. & Malsch, M. (2020). Wetgeving over spreekrecht voor slachtoffers: een ‘voortdenderende trein’? Over de benutting van empirisch onderzoek bij de totstandkoming van wetgeving. Amsterdam: NSCR.
Artikel: Doornbos, N., Elbers, N., Kragting, M. & Malsch, M. (2020). Laat wetgever empirische kennis beter benutten. Nederlands Juristenblad, 43, 3298-3304.
Actuele berichten